direct naar inhoud van Regels
Plan: Paterswoldsemeer
Status: vastgesteld
Plantype: beheersverordening
IMRO-idn: NL.IMRO.1730.BHVPwoldsemeer-0401

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 beheersverordening:

de beheersverordening Paterswoldsemeer van de gemeente Tynaarlo;

1.2 verordeningsgebied:

het gebied waarop deze verordening van toepassing is, vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1730.BHVPwoldsemeer-0401 met bijbehorende bestanden;

1.3 de verbeelding:

de illustratie met bijbehorende verklaring waarop de bestemmingen en aanduidingen van de in de beheersverordening begrepen gronden zijn aangewezen

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 afgraven en ophogen van de bodem:

het verrichten van handelingen, waardoor de hoogteligging van een terrein of de bodem van een water (al dan niet tijdelijk) wordt verlaagd. Hieronder wordt niet begrepen:

  • a. de werkzaamheden, die in het kader van de normale agrarische bedrijfsvoering worden verricht zoals (diep)ploegen en frezen;
  • b. het maken van ondiepe (circa 1 meter) en weder te dichten sleuven en gaten voor het leggen van buizen, drainagebuizen en kabels;
  • c. het reguliere onderhoud aan watergangen (baggerwerkzaamheden);
1.6 archeologisch deskundige:

een deskundige met betrekking tot archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders te stellen kwalificaties;

1.7 archeologische waarde:

de aan een gebied toegekende, of naar verwachting voorkomende, waarde in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden;

1.8 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.9 bestaand:
  • a. bij gebruik: het toegestane gebruik van de gronden en bouwwerken, zoals aanwezig op het moment van de vaststelling van de verordening of kan worden gebruikt krachtens een omgevingsvergunning voor het gebruik; daaronder valt niet het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
  • b. bij bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van vaststelling van de verordening:
    • 1. aanwezig zijn en bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn gebouwd;
    • 2. nog kunnen worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
1.10 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.11 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.12 bevoegd gezag:

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.

1.13 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.14 bouwvergunning:

omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen;

1.15 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.16 dagrecreatie:

activiteiten ter ontspanning in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie, waarbij overnachting uitdrukkelijk is uitgesloten;

1.17 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.18 hoofdgebouw:

een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.19 kampeermiddel:
  • 1. een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een caravan;
  • 2. enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voorzover geen bouwwerk zijnde;

een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.20 kap:

een afdekking onder een hoek van 5o of meer met het horizontale vlak, met dien verstande dat de dakhelling van ondergeschikte delen van het bouwwerk 0o mag zijn;

1.21 landschappelijke waarden:

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;

1.22 natuurwaarde:

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de aanwezige flora en faun';

1.23 peil:
  • a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
1.24 recreatieve bewoning:

bewoning die plaatsvindt in het kader van de weekend- en/of verblijfsrecreatie;

1.25 recreatief medegebruik:

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;

1.26 recreatieve voorziening:

voorziening ten behoeve van recreatie, hieronder mede begrepen sport- en spelaccommodaties, voorzieningen ter bevordering van de lichamelijke en geestelijke gezondheid, kantine alsmede accommodaties voor administratieve functies ten dienste van de bestemming;

1.27 stacaravan:

een caravan, die ook als hij niet bouwvergunningplichtig is, toch als gebouw valt aan te merken;

1.28 trekkershut:

een zomerhuis, bestemd voor de verhuur aan personen of groepen van personen, uitsluitend bedoeld voor recreatieve bewoning gedurende ten hoogste enkele dagen;

1.29 zomerhuis:

een gebouw, dat dient als recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de lengte, breedte en diepte van een gebouw

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidsmuren);

2.2 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren;

2.3 peil:

de hoogte van het terrein van het bouwperceel ter plaatse van de hoofdtoegang;

2.4 de bouwhoogte / nokhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk; voor wat betreft gebouwen worden antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte dakopbouwen hierbij niet meegerekend;

2.5 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.6 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.7 de inhoud van een gebouw:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken (en/of de harten van de gemeenschappelijke scheidsmuren) en de dakvlakken, zulks met inbegrip van erkers en dakkapellen en boven peil;

2.8 de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:

tussen de (zijdelingse) grenzen van een perceel en enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend gebouw, waar die afstand het kortst is.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Natuur

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. natuurgebied, waarbij behoud en herstel van de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden wordt nagestreefd;
  • b. recreatief medegebruik (als ondergeschikte functie);

met de daarbij behorende;

  • c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

  • a. er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd ten behoeve van natuur- en landschapsbeheer;
  • b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 2 meter bedragen.
3.3 Nadere eisen

Het college van burgemeester en wethouders kan ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing nadere eisen stellen aan:

  • a. de plaats van bouwwerken;
  • b. de afmetingen van bouwwerken.
3.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:

  • a. het bepaalde in 3.2 en toestaan dat gebouwen ten behoeve van onderhoud en beheer worden opgericht, mits:
    • 1. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 15 m² bedraagt;
    • 2. de hoogte van een gebouw ten hoogste 3,5 meter bedraagt;
    • 3. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden.
  • b. het bepaalde in 3.2 sub b en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot ten hoogste 5 meter, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de natuurwetenschappelijke en/of landschappelijke waarden.
3.5 Specifieke gebruiksregels

Het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming, waaronder in ieder geval wordt gerekend:

  • a. het gebruik van water als ligplaats voor woonboten;
  • b. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen;
  • c. het gebruik van gebouwen voor bewoning.
3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.6.1 Verbod

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanbrengen of verwijderen van oever- en/of walbeschoeiingen;
  • b. het graven, verdiepen, uitbaggeren, dempen of verbreden van sloten, vaarten en naar de aard daarmee gelijk te stellen waterlopen;
  • c. het scheuren, frezen of op andere manier ingrijpend wijzigen van het plantendek;
  • d. het ophogen, afgraven, diepploegen of op een andere manier ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
  • e. het planten, rooien of kappen van opgaand houtgewas en planten;
  • f. het aanbrengen van meerpalen, vlotten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen ten behoeve van het aanleggen van boten;
  • g. het aanbrengen van eenvoudige dagrecreatieve voorzieningen;
  • h. het aanbrengen of aanleggen van oppervlakteverhardingen, paden en/of parkeervoorzieningen;
  • i. het aanleggen van onder- en/of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen.
3.6.2 Uitzondering op verbod

Het onder 3.6.1 van dit artikel bedoelde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, die:

  • a. het normale onderhoud betreffen;
  • b. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
3.6.3 Voorwaarde

Het bevoegd gezag kan de in lid 3.6.1 genoemde omgevingsvergunning slechts verlenen, indien de waarden genoemd in lid 3.1 niet in onevenredige mate worden aangetast.

 

Artikel 4 Recreatie - 1

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. dag- en watersportrecreatie;
  • b. gebouwen, voor zover ten dienste van de recreatie, ten behoeve van:
    • 1. detailhandel in voedings- en genotmiddelen;
    • 2. sanitaire en medische voorzieningen;
    • 3. onderhoud en beheer;
  • c. wegen en paden;
  • d. parkeervoorzieningen;
  • e. groenvoorzieningen;
  • f. bebossing;
  • g. sport- en speelterreinen;
  • h. aanleggelegenheid;
  • i. riet- en oeverbeplanting;
  • j. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • k. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - opslag 2': tevens opslag van hout(snippers) en ander materiaal vanwege onderhoudswerkzaamheden in het verordeningsgebied;
  • l. ter plaatse van de aanduiding 'laad- en losplaats': tevens een laad- en loskade ten behoeve van onderhoud van het verordeningsgebied;

met de daarbij behorende:

  • m. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van de in lid 4.1 sub b genoemde gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen mag ten hoogste 500m² bedragen, terwijl de maximale oppervlakte per gebouw maximaal 50m² mag bedragen;
  • b. de goothoogte van een gebouw mag ten hoogste 3,5 meter bedragen;
  • c. de dakhelling van een gebouw mag ten hoogste 60o bedragen;
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. er mogen uitsluitend vergunningvrije erf- en perceelscheidingen worden gebouwd;
  • b. de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 5 meter.
4.3 Nadere eisen

Het college van burgemeester en wethouders kan ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing nadere eisen stellen aan:

  • a. de plaats van bouwwerken;
  • b. de afmetingen van bouwwerken.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.4.1 Verbod

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanbrengen of verwijderen van oever- en/of walbeschoeiingen;
  • b. het graven, verdiepen, uitbaggeren, dempen of verbreden van sloten, vaarten en naar de aard daarmee gelijk te stellen waterlopen dieper dan 30 centimeter;
  • c. het scheuren, frezen of op andere manier ingrijpend wijzigen van het plantendek;
  • d. het ophogen, afgraven, diepploegen of op een andere manier ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
  • e. het planten, rooien of kappen van opgaand houtgewas en planten;
  • f. het aanbrengen van meerpalen, vlotten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen ten behoeve van het aanleggen van boten;
  • g. het aanbrengen van eenvoudige dagrecreatieve voorzieningen;
  • h. het aanbrengen of aanleggen van oppervlakteverhardingen, paden en/of parkeervoorzieningen;
  • i. het aanleggen van onder- en/of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen.
4.4.2 Uitzondering op verbod

Het onder 4.4.1 van dit artikel bedoelde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, die:

  • a. het normale onderhoud betreffen;
  • b. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
4.4.3 Voorwaarde

Het bevoegd gezag kan de in lid 4.4.1 genoemde omgevingsvergunning slechts verlenen, indien:

  • a. de betreffende werken of werkzaamheden in overeenstemming zijn met de doelstelling om het behoud en de ontwikkeling van het natuurlijke karakter, de landschappelijke en archeologische waarden te behouden;
  • b. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  • c. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad.

Artikel 5 Recreatie - 2

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Recreatie - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. zomerhuizen;
  • b. stacaravans;
  • c. bijgebouwen bij zomerhuizen en stacaravans;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - opslag 1': tevens de opslag van boten, uitsluitend door bewoners / gebruikers van de aanwezige zomerhuizen en stacaravans, waarbij per zomerhuis / stacaravan maximaal 1 boot mag worden opgeslagen;

met de daarbij behorende:

  • e. tuinen en erven;
  • f. paden en verhardingen;
  • g. groenvoorzieningen;
  • h. bebossing;
  • i. aanleggelegenheid;
  • j. riet- en oeverbeplanting;
  • k. water en waterhuishoudkundige voorzieningen; ;
  • l. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Gebouwen
  • a. voor het bouwen van de in lid 5.1 onder sub a, b en c genoemde gebouwen geldt dat de afstand van de gebouwen tot aan de bestemming 'Water' tenminste 5 meter moet bedragen;
  • b. voor het bouwen van zomerhuizen en stacaravans gelden de volgende bepalingen:
    • 1. een zomerhuis of stacaravan mag uitsluitend vrijstaand worden gebouwd;
    • 2. het aantal zomerhuizen en stacaravans mag ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' niet meer bedragen dan is aangegeven;
    • 3. de onderlinge afstand tussen de zomerhuizen en/of stacaravans dient tenminste 10 meter te bedragen;
    • 4. per bouwperceel is maximaal 1 zomerhuis of stacaravan toegestaan.
  • c. voor het bouwen van zomerhuizen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
    • 1. de gezamenlijke oppervlakte van een zomerhuis en een bijgebouw mag maximaal 55 m² bedragen;
    • 2. de goothoogte van een zomerhuis mag ten hoogste 3 meter bedragen;
    • 3. een zomerhuis dient te zijn voorzien van een kap, waarvan de helling ten hoogste 60o mag bedragen;
    • 4. de nokhoogte van een zomerhuis mag ten hoogste 6 meter bedragen;
    • 5. het aantal bijgebouwen per zomerhuis mag ten hoogste één bedragen;
    • 6. een bijgebouw bij een zomerhuis dient aan het hoofdgebouw te worden aangebouwd;
    • 7. de goothoogte van een bijgebouw mag ten hoogste 3 meter bedragen.
  • d. voor het bouwen van stacaravans en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
    • 1. de oppervlakte van een stacaravan mag ten hoogste 30 m² bedragen;
    • 2. de oppervlakte van een bijgebouw bij een stacaravan mag maximaal 6 m² bedragen;
    • 3. het aantal bijgebouwen per stacaravan mag ten hoogste één bedragen;
    • 4. de goothoogte van een bijgebouw bij een stacaravan mag ten hoogste 3 meter bedragen.
5.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. er mogen uitsluitend vergunningvrije erf- en perceelscheidingen worden gebouwd;
  • b. de bouwhoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 5 meter.
5.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmeting van bouwwerken met het oog op:

  • a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • b. het bebouwingsbeeld
  • c. een goede landschappelijke inpassing.
5.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  • a. het bepaalde in lid 5.2.1 onder a en toestaan dat de afstand van de gebouwen tot de bestemming Water wordt verkleind, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    • 1. het bebouwingsbeeld;
    • 2. de landschappelijke waarden.
  • b. het bepaalde in lid 5.2.1 sub b onder 3, en toestaan dat de onderlinge afstand tussen de zomerhuizen en/of stacaravans wordt verkleind tot 6 meter, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van;
    • 1. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen;
    • 2. het bebouwingsbeeld.
  • c. het bepaalde in lid 5.2.1 sub c onder 1, en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van een zomerhuis en een bijgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 70 m² mits deze vergroting noodzakelijk is in verband met het onderbrengen van gehandicapten.
  • d. het bepaalde in lid 5.2.1 sub c onder 5 en sub d onder 3, en toestaan dat een tweede bijgebouw bij een zomerhuis of stacaravan wordt gebouwd mits:
    • 1. dit noodzakelijk is voor het stallen van boten;
    • 2. de oppervlakte van een tweede bijgebouw ten hoogste 20 m² zal bedragen;
    • 3. de hoogte van een tweede bijgebouw ten hoogste 3 meter zal bedragen;
  • e. het bepaalde in lid 5.2.1 sub c onder 6, en toestaan dat een bijgebouw van maximaal 10 m² bij een zomerhuis vrijstaand wordt gebouwd, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    • 1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen;
    • 2. het bebouwingsbeeld.
5.5 Specifieke gebruiksregels

Het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming, waaronder in ieder geval wordt gerekend:

  • het gebruik van zomerhuizen en stacaravans voor permanente bewoning.

Artikel 6 Water

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. waterlopen en andere wateren, waarbij behoud en herstel van de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden wordt nagestreefd;
  • b. dagrecreatief medegebruik;
  • c. oevers;

alsmede voor:

  • d. het behoud, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden, waarbij de natuurlijke waarden worden gekenmerkt als leefmilieu voor vele watergebonden planten en dieren en als schakel in de ecologische verbindingsroute tussen het Zuidlaardermeer en het stroomdal van de Drentse Aa enerzijds en het Leekstermeer;
  • e. het behoud van de bestaande oeverlijn en handhaving en ontwikkeling van natuurlijke oevers;

met de daarbij behorende

  • f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder steigers en sluizen.
6.2 Bouwregels

Op de in lid 6.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte van andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan 2 meter.

6.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

6.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de landschappelijke en recreatieve waarden en met in achtneming van het gesteld in het eerste lid afwijken van het bepaalde in lid 6.2 en toestaan dat botenhuizen worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. de oppervlakte van een botenhuis ten hoogste 20 m2 zal bedragen;
  • b. de hoogte van een botenhuis ten hoogste 3 m zal bedragen.
6.5 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van water als ligplaats voor woonschepen.

6.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden
6.6.1 Verbod

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanbrengen of verwijderen van oever- en/of walbeschoeiingen;
  • b. het aanbrengen van meerpalen, steigers, vlotten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen ten behoeve van het aanleggen van boten;
6.6.2 Uitzondering op verbod

Het bepaalde onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden, die:

  • a. het normale onderhoud betreffen;
  • b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
6.6.3 Voorwaarde

De onder 6.6.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend, indien de waarden genoemd in het eerste lid niet in onevenredige mate worden aangetast.

Artikel 7 Leiding - Gas

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Leiding - Gas aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar geldende bestemming(en), tevens bestemd voor een ondergrondse leiding voor het transport van aardgas met een diameter van ten hoogste 324 mm en een druk van ten hoogste 40 bar met de daarbij behorende belemmeringenstrook van 5 meter, waarbij de bestemming Leiding - Gas voorrang heeft op de andere daar voorkomende bestemmingen.

7.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  • a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  • b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
7.3 Afwijken van bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingexploitant. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
7.4.1 Verbod

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Gas zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
  • b. het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  • e. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • f. het permanent opslaan van goederen;
  • g. het rooien van diepwortelende beplantingen en bomen.
7.4.2 Uitzondering op verbod

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringen-strook of ten aanzien van de functies van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. welke graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten vormen.
7.4.3 Voorwaarde

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden niet strijdig zijn met de veiligheid van de leiding en van de bijbehorende belemmeringenstrook.

7.5 Adviesprocedure

Alvorens omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in lid 7.3 of lid 7.4 wint het bevoegd gezag advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden gesteld dienen te worden om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 8 Waarde - Archeologie 2

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van archeologische waarden in de bodem.

8.2 Bouwregels
8.2.1 Algemeen

Voor het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:

  • a. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 100 m2 en de bodemingrepen dieper gaan dan 0,3 m onder het maaiveld moet de aanvrager een onderzoek overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld;
  • b. als uit het onder a genoemde onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen;
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige; en/of
  • c. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, voldoende is vastgesteld. Het in 8.2.1, onder b bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
8.2.2 Uitzondering bouwregels

Het bepaalde onder 8.2.1, onder a geldt niet als:

  • a. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn; of
  • b. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of
  • c. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot.
8.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, als uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
    • 1. grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 m onder het maaiveld waartoe worden gerekend diepploegen, mengwoelen, egaliseren van natuurlijk reliëf, ontginnen en het aanleggen of vergraven van sloten;
    • 2. bodem verlagen of afgraven (ook voor het verwijderen van bestaande funderingen) van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist;
    • 3. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
    • 4. het aanplanten van bomen of een houtig gewas voor zover het gaat om planten waarvan zeker is dat bij de oogst van de plant, dan wel het verwijderen van de gehele plant, de bodem dieper dan 0,3 m onder het maaiveld zal worden geroerd;
    • 5. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
  • b. Het onder a opgenomen verbod geldt niet:
    • 1. voor werken en werkzaamheden die niet dieper reiken dan 0,3 m onder het bestaande maaiveld;
    • 2. voor werken en werkzaamheden waarbij het totaal aan nieuwe bodemverstoringen niet groter is dan 100 m2;
    • 3. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
    • 4. voor het uitvoeren van niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur (woelen) tot maximaal 0,4 m onder het maaiveld;
    • 5. ingeval op grond van de Monumentenwet 1988 een vergunning nodig is dan wel overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn;
    • 6. voor werkzaamheden die plaatsvinden in relatie tot archeologisch onderzoek, uitgevoerd op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen;
    • 7. voor werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn of aanwezig zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
    • 8. voor werken en werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
  • c. Voor de onder a genoemde vergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:
    • 1. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, wat moet blijken uit een onderzoek dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld sub a moet overleggen. In het onderzoek moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende zijn vastgesteld. Als het onderzoek daarvoor aanleiding geeft, moet op advies van de erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaatsvinden;
    • 2. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie voldoende is vastgesteld.
  • d. Overeenkomstig het in artikel 2.22, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden, waaronder:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen; of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.

Artikel 9 Waarde - Archeologische verwachting 2

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologische verwachting 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem.

9.2 Bouwregels
9.2.1 Algemeen

Voor het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:

  • a. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 1.000 m2 en de bodemingrepen dieper gaan dan 0,3 m onder het maaiveld moet de aanvrager een onderzoek overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld;
  • b. als uit het onder a genoemde onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen; of
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige; en/of
    • 4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
  • c. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, voldoende is vastgesteld. Het onder b bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
9.2.2 Uitzondering bouwregels

Het bepaalde onder 9.2.1, onder a geldt niet als:

  • a. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn; of
  • b. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot.
9.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, als uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

9.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
    • 1. grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend diepploegen, mengwoelen, egaliseren van natuurlijk reliëf, ontginnen, aanleggen of vergraven van sloten;
    • 2. bodem verlagen of afgraven (ook voor het verwijderen van bestaande funderingen) van gronden waarvoor geen ontgrondingenvergunning is vereist;
    • 3. het aanplanten van bomen of een houtig gewas voor zover het gaat om planten waarvan zeker is dat bij de oogst van de plant, dan wel het verwijderen van de gehele plant, de bodem dieper dan 0,3 m onder het maaiveld zal worden geroerd;
    • 4. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
  • b. Het onder 9.4, sub a opgenomen verbod geldt niet:
    • 1. voor werken en werkzaamheden die niet dieper reiken dan 0,30 m onder het bestaande maaiveld;
    • 2. voor werken en werkzaamheden waarbij het totaal aan nieuwe bodemverstoringen niet groter is dan 1000 m2;
    • 3. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
    • 4. het aanleggen van kabels en leidingen in sleuven van maximaal 0,50 m breed en 0,60 m onder maaiveld.
    • 5. voor werken en werkzaamheden binnen een afstand van maximaal 2,50 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
    • 6. voor het uitvoeren van niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur (woelen) tot maximaal 0,40 m onder het maaiveld;
    • 7. het aanbrengen van drainage;
    • 8. ingeval op grond van de Monumentenwet 1988 een vergunning nodig is dan wel overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn;
    • 9. voor werkzaamheden die plaatsvinden in relatie tot archeologisch onderzoek, uitgevoerd op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.
    • 10. voor werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn aanwezig zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
    • 11. voor werken en werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
  • c. Voor de onder a genoemde vergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:
    • 1. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, wat moet blijken uit een onderzoek dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld sub a moet overleggen. In het onderzoek moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende zijn vastgesteld. Als het onderzoek daarvoor aanleiding geeft, moet op advies van de erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaatsvinden;
    • 2. het overleggen van een onderzoek is niet nodig als naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie voldoende is vastgesteld.
  • d. Overeenkomstig het in artikel 2.22, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden, waaronder:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht; of
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen; of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 11 Algemene gebruiksregels

  • a. het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan gegeven bestemmingen, behoudens het bepaalde in artikel 14.2.
  • b. tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, wordt in ieder geval gerekend:
    • 1. het gebruik van de gronden en water voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond, bodemspecie en puin en voor het storten van puin, anders dan ter realisering van de aan de grond gegeven bestemming, voor de opslag ten behoeve van het normale onderhoud van tuinen en erven, waterlopen, paden en wegen;
    • 2. de stalling en opslag van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken voer-, vaar- of vliegtuigen.

Artikel 12 Algemene aanduidingsregels

12.1 Veiligheidszone - lpg

Ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - lpg' is het verboden kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten op te richten.

Artikel 13 Algemene afwijkingsregels

13.1 Vergunning

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:

  • a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  • b. de bestemmingsbepalingen en toe te staan dat in geringe mate wordt afgeweken van de bestemmings- of (verplichte) bouwgrenzen tot maximaal 1 meter welke in het belang zijn van een ruimtelijk, uit welstandsoogpunt, of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein;
  • c. het bepaalde ten aanzien van het bouwen van (hoofd)gebouwen binnen het bouwvlak en toe te staan dat de grenzen van het bouwvlak naar de buitenzijde worden overschreden door:
    • 1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen en schoorstenen;
    • 2. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken;
    • 3. erkers over maximaal de halve gevelbreedte, ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen; mits de bouwgrens met niet meer dan 1,50 meter overschreden wordt.
  • d. de bestemmingsbepalingen en toe te staan dat gebouwen van openbaar nut worden gebouwd, met dien verstande dat;
    • 1. de inhoud van een gebouw ten hoogste 50 m³ zal bedragen;
    • 2. de hoogte van een gebouw ten hoogste 3.50 meter zal bedragen.
  • e. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, en toe te staan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde ten dienste van het ontvangen en zenden van radio-, televisie of telecommunicatiesignalen wordt verhoogd tot 30,00 meter mits;
    • 1. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere hoogte dan 15,00 meter, vooraf een verklaring van geen bezwaar wordt gevraagd van Gedeputeerde Staten;
    • 2. deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn
    • 3. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de landschappelijke waarden;
  • f. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, en toe te staan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde ten behoeve van het opwekken van windenergie wordt verhoogd tot 30,00 meter mits:
    • 1. voor bouwwerken, geen gebouw zijnde met een grotere hoogte dan 15,00 meter vooraf een verklaring van geen bezwaar wordt gevraagd van Gedeputeerde Staten;
    • 2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de landschappelijke waarden;
  • g. het oprichten van gebouwtjes ten behoeve van het houden van dieren of het kweken van planten, zoals een volière of een groentekas, met dien verstande dat:
    • 1. de oppervlakte van een gebouwtje ten hoogste 12,00 m² zal bedragen;
    • 2. de hoogte van een gebouwtje ten hoogste 2,50 meter zal bedragen.
13.2 Voorwaarden
  • a. de in lid 13.1 genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  • b. bevoegd gezag kan bij verlening van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de afmetingen en situering van bouwwerken, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing ten opzichte van de omgeving te waarborgen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

14.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening aanwezig is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen en afwijkt van de beheersverordening, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
  • b. het bevoegd gezag kan eenmalig afwijken van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • c. het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening, maar zijn gebouwd in strijd met het hiervoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
14.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. het is verboden het met de beheersverordening strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van de beheersverordening voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten vervatten.
  • d. het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
14.3 Persoongebonden overgangsrecht
  • a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht' is het gebruik (het permanent bewonen van een recreatiewoning) in strijd met het bestemmingsplan. Dit gebruik mag worden voortgezet door de heer R.Vink, Oude Badweg 26 te Eelderwolde.
  • b. zodra het gebruik door de bestaande gebruiker de heer R. Vink wordt beëindigd, vervalt het recht op permanente bewoning van de recreatiewoning.

Artikel 15 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van de beheersverordening Paterswoldsemeer.